Bv.: “Jan, stop met springen in de zetel” wordt “Jan, zit neer in de zetel”.
Stel je deze eerste stopopdracht eens voor. De kans is groot dat dit het beeld oproept van een kind dat springt in de zetel. Wanneer Jan dit te horen krijgt, zal hij waarschijnlijk ook aan springen denken, wat het ongewenste gedrag net in de hand zal werken. In plaats daarvan is het zinvoller een startopdracht te formuleren en zo te vertellen welk gedrag je wel wilt zien. Het ongewenste gedrag wordt omgevormd tot een te leren vaardigheid.
Enkele voorbeelden van probleemgerichte benadering en oplossingsgerichte benadering
probleemgericht | oplossingsgericht |
---|---|
Vecht niet om speelgoed. | Deel speelgoed, vraag om beurten te wisselen, wacht tot het jouw beurt is,… |
Niet slaan als je boos bent. | Zeg ‘ik ben boos’, ga naar een rustige plaats, knijp heel hard in een kussen, toon op de gevoelensthermometer hoe boos je bent,… |
Kijk niet om, zit niet te dagdromen, stop met praten,… | Kijk naar de juf, luister naar wat ik vertel, hou je mondje stil,… |
Bv.: “Luister als iemand anders aan het praten is” wordt “Blijf op je stoel zitten + kijk naar de persoon die aan het praten is + hou zelf je mondje stil”.
‘Luister’ is een positief geformuleerde startopdracht, maar blijft vaag. Wat moet je doen om ‘juist’ te luisteren? Sommige vaardigheden zijn zeer complex. Je splitst ze beter op in deelvaardigheden die je apart inoefent.
Bv.: “Ik zie dat je het niet leuk vindt, maar het is knap dat je toch aan de kant gaat”.
Gedrag leren is zoals boetseren: het gebeurt in kleine stapjes. Daarom moeten we bij het aanleren van vaardigheden elke kleine stap in de goede richting aanmoedigen. Je hoeft dus niet te wachten tot de eindmeet behaald is vooraleer een compliment te geven. Hoe moeilijker de te leren vaardigheid, hoe meer jouw aanmoediging tussendoor nodig zal zijn.
Als je bijvoorbeeld een kind leert om rustig in time-out te gaan als het boos is, kan een eerste stap zijn het aan te moedigen als het met heel wat tegenspreken toch aan de kant gaat.
Bv.: "Welke ideeën kan jij bedenken om de ruzie bij te leggen?"
Bij problemen wil je op de eerste plaats het kind helpen. Je hebt vooraf een idee van wat voor dit kind nuttig kan zijn. Misschien heb je ook geleerd wat je kan doen bij moeilijk gedrag. Dit kan heel zinvol zijn, maar het is niet noodzakelijk hét juiste hulpmiddel. Goede oplossingen zijn deze die ‘werken’. Dit is meestal maat- én zoekwerk.
Kinderen helpen om zelf oplossingen te zoeken waar iedereen blij mee is, lijkt ons heel nuttig. Geef hen keuzemogelijkheden bij het zoeken naar oplossingen. Vraag hen bijvoorbeeld ook zelf naar mogelijke oplossingen. Je staat soms versteld van hun ideeën. Bovendien zullen ze heel wat meer gemotiveerd zijn om er aan te werken.
Bv.: Elke speelt vaak de baas. Zo heeft ze de controle en kan ze een voorspelbare,veilige omgeving creëren.
Een probleem bekijken in de situatie waar het zich afspeelt, helpt om het beter te begrijpen. Het toont aan dat het probleem soms ook nut heeft. Dit valt niet altijd meteen op, zeker niet voor het kind zelf.
Bv.: “Tarik is een lastige jongen” wordt “Tarik doet lastig en protesteert als iets niet naar zijn zin is”.
Heel dikwijls beleven probleemkinderen zichzelf als ‘lijdend voorwerp’. Ze hebben het gevoel zelf niets te kunnen veranderen: ‘ik heb het altijd gedaan’. Ons taalgebruik kan kinderen helpen weer hun best te doen om hun gedrag bij te sturen. Kleine nuances maken soms een wereld van verschil. Bij een beschrijving geeft het werkwoord ‘zijn’ de indruk dat het om een eigenschap van iemand gaat, zoals bruine of blauwe ogen. Wees daarom alert bij het gebruik ervan. ‘Doen’ laat ons beseffen dat het om gedrag gaat. Tarik is met andere woorden niet voortdurend lastig. Hij heeft de mogelijkheden en capaciteiten en dus ook de keuze om zich anders te gedragen.
Werk speels rond problemen oplossen.
Dit deel is gebaseerd op volgende literatuur: